Tijdens de kennismaking van het groepje mensen dat zich een paar jaar terug op hun geloofsbelijdenis voorbereidde, ging het ook even over onze favoriete muziek. Daarbij viel de naam van de Britse band Mumford and Sons. Ik had nog nooit van hen gehoord, maar de naam bleef in mijn hoofd hangen.
Een tijdje later zocht ik in de bibliotheek tussen de cd’s en nam een cd van deze band mee naar huis. Ik was snel verkocht en ben een liefhebber geworden van deze stevige indie-popmuziek in combinatie met de poëtische en diepzinnige teksten vol bijbelse echo’s. Dat laatste hoeft niet te verbazen, als je weet dat frontman Marcus Mumford de zoon is van voorgangers in de Britse Vineyard-kerk. Mumford noemt zijn geloof ‘niet helder’, maar ‘werk in uitvoering’ en de band wenst zich verre te houden van het label ‘christelijk’. Dat neemt echter niet weg dat hun songs doorspekt zijn met bijbelse beelden en de sfeer ademen van de existentiële worsteling waarvan de hele Bijbel doortrokken is. Heel wat songs hebben iets van moderne psalmen, worstelliederen waarin een mens vecht met zichzelf, het leven en God.
Een van die psalmen is het lied ‘Below my feet‘ van het album Babel. Uit het donker van een (geloofs?)crisis — alles verloren en ondergedompeld in duisternis — klinkt het refrein als een gebed vanop het nulpunt:
‘Keep the earth below my feet
For all my sweat, my blood runs weak
Let me learn from where I have been
Keep my eyes to serve and my hands to learn
Keep my eyes to serve and my hands to learn’
Dit gebed is opgeroepen door de woorden van Jezus dat alles goed was en dus ook goed zal komen — ‘For I was told by Jesus all was well / so all must be well’ klinkt het in de tweede strofe. Mumford and Sons verwijzen — denk ik — naar een van de visioenen van de Middeleeuwse mystica Julian of Norwich, waarin Jezus haar verzekert: ‘Het komt allemaal goed, het komt allemaal goed, alles komt helemaal goed.’ Dat zijn van die zeldzaam goede woorden die een bodem onder het nulpunt en grond onder je voeten leggen.
Als ik dit nummer luister, zing ik het vrijwel altijd mee — als gebed om grond onder de voeten. Voor mij is dat een basis-gebed: grond onder je voeten, mijn voeten weer op de aarde. Als ik de pedalen dreig kwijt te raken, als de bodem onder wat ik geloof en wat ik zeg begint te schuiven, als ik me afvraag of het nog wel goed komt met ons mensen en deze aarde, dan bid ik met Mumford and Sons om aarde onder mijn voeten en levensgrond om op verder te gaan. Dat gebed is me dierbaar geworden, omdat het zo aards is: voeten, zweet, bloed, ogen en handen. Dit is geen spiritualiteit voor het wellness-centrum of voor gelovigen en spirituelen die willen zweven als een vlinder in een instagram-gefilterd bestaan. Nee, dit is het verlangen van een mens van vlees, bloed en zweet. Een mens die zich vastklampt aan de belofte en de hoop dat het goed komt en genoeg heeft aan grond onder de voeten om opnieuw op te krabbelen en verder te gaan met open ogen en handen.

Dit Vlaamse woord ken ik nog niet zo lang. Eigenlijk vreemd, aangezien het woord over een wijdverbreid menselijk verschijnsel gaat. Enkele maanden geleden las ik dit zo rake woord voor het eerst in een interview en onlangs kwam ik het weer tegen in de confronterende roman WIL van Jeroen Olyslaegers.
Misschien is dat onrustige gevoel wel onlosmakelijk verbonden met de aanwezigheid van bedelaars in een rijke samenleving. Bedelaars horen er niet te zijn als onze morele inzet en menselijk aanvoelen consequent en ruimhartig vertaald werden in actie. Maar ondanks alle beleid, protest, engagement, opiniestukken, preken en gemoraliseer blijven ze in ons midden. Het is de paradoxale, harde realiteit die de Bijbel al heeft aangevoeld. In de sociale wetten van het bijbelboek Deuteronomium (hoofdstuk 15) lezen we eerst de belofte dat er ‘niemand van u in armoede zal leven’, terwijl nog geen tien verzen verder de constatering volgt dat er bij u altijd armen zullen zijn. Die constatering is overigens geen uiting van onverschilligheid of berusting, maar wordt gevolgd door de oproep tot vrijgevigheid.
Vandaag zat de kerk vol met zo’n zeventig jongeren die al eerder in een moskee waren geweest en nog een bezoek aan de synagoge voor de boeg hadden. Het was een levendige en enthousiaste groep jongeren. Na een tijdje werd het wat onrustig, wat goed te begrijpen is als ik me even inleef. In één dag drie gebedshuizen bezoeken, is nogal een ongewone dagbesteding voor jongeren van vandaag. De onrust werd echter onderbroken, toen ik een verhaal vertelde. Even luisterden ze allemaal stil en gespannen.
Verveling kan ontstaan uit te weinig mogelijkheden, bijvoorbeeld als je eenzaam, om gezondheidsreden lichamelijk beperkt of werkloos bent. Maar verveling komt ook op bij genoeg of teveel mogelijkheden. ‘Hoe verklaren we de ironie dat juist de maatschappij die … de wereld heeft veranderd in een enorme pret-en-spel-fabriek … dat juist de maatschappij die de minste reden heeft om zich te vervelen, zich het meest verveelt?’, zo vraagt de Amerikaanse ethicus Peter Kreeft zich af. Een terechte vraag, vind ik, denkend aan de hoeveelheid pret en spel dat onze kinderen tot hun beschikking hebben.
Ik weet erover mee te praten: slapen in de kerk. Soms zie ik ze wegdommelen in de kerkbank of op een stoel in de kring. Terwijl ik probeer hen te inspireren en hun zielen te redden, zie ik ze vechten tegen de slaap. De slapers zijn gemakkelijk te herkennen: knikkende hoofden en glazige ogen die langzaam dicht en dan weer snel open gaan. In een grote kerk valt het niet zo op, maar in de kleinere kring van een gesprekskring des te meer.