Gij

Hoe spreek je God aan? In de Bijbel is God een wezen tot wie je kunt spreken. God is geen onpersoonlijk iets, geen kosmische energie en ook niet je diepste innerlijke zelf, maar een God die spreekt, hoort, liefheeft, verdriet heeft en boos wordt. Hoewel niet te vatten in menselijke en dus beperkte begrippen als ‘persoon’, openbaart God zich als een Ik met een naam, die mensen aanspreekt bij hun naam en met ‘jij’ en ‘jullie’.

jij
Foto: Antoon Kuper, Jij (flickr.com)

Wie zich aangesproken weet, kan op haar of zijn beurt God aanspreken. En dan komt de vraag: met welk persoonlijk voornaamwoord doe je dat? In het hedendaags Nederlands heb je twee mogelijkheden: ‘U’ of ‘Jij’. De meeste gelovigen (ook ik) kiezen uit eerbied, afstand en/of gewoonte voor de eerste mogelijkheid. Heel af en toe hoor ik iemand tegen God ‘Je’ zeggen. Daarin klinkt nabijheid en intimiteit door, die de formele en afstandelijke beleefdheidsvorm ‘U’ juist mist. Als je bedenkt dat de Bijbelse talen — het Grieks en Hebreeuws — de beleefdheidsvorm niet kennen en dat God in veel andere talen met de vertrouwelijke vorm (‘Du, You, Tu’) wordt aangesproken, blijft het een bijzonder verhaal dat we in het Nederlands God vrijwel alleen op de beleefde en afstandelijke manier aanspreken.

Toch verlang ik niet naar ‘gejij’ en ‘gejou’ tegen God. De Nederlandse jij-vorm is nogal familiair en vrijpostig. Wie ‘Jij’ tegen God zegt, doet al snel alsof God je buurman of je vriendje is. Het wonderlijke en ontzagwekkende geheimenis van God kan maar moeilijk tot uiting komen in het directe en vlakke ‘jij’. Iets wat overigens ook geldt voor de in een deel van de christenheid vaak gebezigde term ‘een persoonlijke relatie met God’ — veel vlakker en nietszeggender kun je de band met God niet omschrijven, dunkt me.

Als we in het Algemeen Nederlands God willen aanspreken moeten we dus kiezen tussen twee kwaden: het al te familiaire ‘Jij’ of het afstandelijke ‘U’. Al is er ook een derde weg, als we het verouderde ‘gij’ weer in ere zouden herstellen. In de roman Stille Zaterdag van Désanne van Brederode zingt een van de hoofdpersonen na verhuizing van Utrecht naar Noord-Brabant de lof van het ‘gij’, waarin afstand en nabijheid, het gewone en het goddelijke met zachte ‘g’ in elkaar overvloeien. Toen ik die hulde aan het zachte ‘gij’ van onder de rivieren las, riep dat veel herkenning op. Na tien jaar Vlaanderen is het ‘gij’ een deel van mijn gewone taal geworden, al gebruikte ik het zelf niet veel en begint het nu in Amsterdam weer langzaam te vervagen. Maar tegen God ben ik wel vaker ‘Gij’ gaan zeggen. Dat ging eigenlijk vanzelf, omdat het Vlaamse ‘gij’ de taal van de Statenvertaling, waarmee ik ben opgegroeid, weer wakker riep. De tale Kanaäns, die het zeventiende-eeuwse eerbiedige ‘Gij’ voor het aanspreken van God heeft bewaard, klonk ook opeens verrassend gewoon in het ‘gij’ en ‘ge’ van het Antwerpse school- of marktplein.

Is dat goddelijke en tegelijk zo gewone ‘Gij’ ook niet het geheim van God? God die afdaalde, ons menselijk bestaan (inclusief de taal) heeft gedeeld en ons zo dicht op de huid komt? Zo’n God spreek je toch niet beleefd-afstandelijk of plat-familiair aan? Bij die God past een zacht en eerbiedig ‘Gij!’

De aria’s van de schroothandelaars

schrootautoHerman van Veen zingt in zijn lied Hilversum III: ‘Alle venters hadden eigen aria’s: voor sprot en haring, voor begonia’s.’ Toen al — in 1984 — was de zingende mens uit het straatbeeld verdwenen. Daar is nog geen verandering in gekomen, maar er blijft één hardnekkige uitzondering in de Antwerpse straten: de Vlaamse schroothandelaars die oude metalen komen ophalen. Uit de megafoons, die ze op hun wagens hebben geïnstalleerd, schalt hun eigen aria. Ergens tussen trage rap en zangerig Gregoriaans klinkt hun eeuwig zich herhalend refrein: ‘Oud ijzer, lood, koper, zink, platte batteries en oude stoven’ — al is een variant met ‘oude wrakken van auto’s’ of een licht gewijzigde volgorde ook mogelijk.

Onlangs hoorde ik weer zo’n oud ijzer-wagen met een blikkerige zangstem door de straat rijden. Deze keer eindigde de aria met een langgerekt ‘ou-we stoa-ven’ (oude stoven). Het klonk vertrouwd, als het trage psalmgezang uit mijn jeugd. Ik heb er vaker wonderlijke associaties bij gehad. De allereerste keer dat zo’n aria mijn oor bereikte — het geluid kwam van ver en ik was nog onbekend met plat Antwerps — kon ik het helemaal niet thuisbrengen. De enige gedachte die bovenkwam was die aan een islamitische muezzin die vanaf een minaret Antwerpen opriep tot het gebed. Ooit had de muezzin van een moskee op de Olijfberg, nabij Jeruzalem, mij ’s nachts regelmatig wakker geroepen in zijn zangerig Arabisch dat veel te luid door de nacht schalde. Even dacht ik dit geluid weer te herkennen. Maar het bleek dus de stem van een van de leden van het Antwerps schroothandelaarsgilde te zijn.

Ik ben van die aria’s in plat Antwerps gaan houden. Ze zijn de laatste restanten van het zingen op straat in tijden van mp3’s, oortjes en bouwradio’s. Bovendien vertellen zij over een goed en nobel werk voor de samenleving en de aarde: recycleren. En ze herinneren me aan Christus. De dichter Gerrit Achterberg noemt Christus in het gedicht ‘Deïsme’, waarin hij de mens ziet als een door God achteloos in de berm gegooid leeg benzinevat, een ‘koopman in oudroest’. Wanneer het zangerig ‘Oud ijzer, koper, lood en zink’ weer in de straat klinkt, krijg ik even een beeld van die koopman in oudroest die mij vindt en komt ophalen voor een tweede, nieuw bestaan.

‘Christus acteert op tienduizend plekken’, zo heeft een andere dichter, Gerard Manley Hopkins, de aanwezigheid van Christus ervaren en proberen onder woorden te brengen (in het gedicht ‘As Kingfishers Catch Fire’). Hij duikt overal op en speelt op de meest wonderlijke plekken. Nederig acteert Hij in de stemmen van de schroothandelaars in mijn straat als de koopman in oudroest — de rol die Hem misschien wel het meest ligt.

Tweezak

alexander-khokhlov-two-facesDit Vlaamse woord ken ik nog niet zo lang. Eigenlijk vreemd, aangezien het woord over een wijdverbreid menselijk verschijnsel gaat. Enkele maanden geleden las ik dit zo rake woord voor het eerst in een interview en onlangs kwam ik het weer tegen in de confronterende roman WIL van Jeroen Olyslaegers.

De hoofdpersoon Wilfried Wils is een tweezak. Als politieagent in het door de Nazi’s bezette Antwerpen kiest hij geen partij, maar wordt meegetrokken door zowel de ‘zwarten’, die collaboreren met de Duitsers, als de ‘witten’, die zich verzetten. Hij doet als agent mee met het oppakken van Joden in de stad en trekt op met de fanatieke Jodenhater Nijdig Baardje, maar komt via zijn kameraad Lode ook in de kringen van het verzet en helpt een Joodse man op een onderduikadres overleven.

Wilfried speelt geen hypocriet spelletje om er beter van te worden, ook is er bij hem niet simpelweg sprake van overleven, zoals bij de meeste van zijn collega’s. Hij is een tweezak — dat wil zeggen dat hij het maar laat gebeuren en niet wil en kan kiezen. Hij is niet zwart of wit, en ook niet grijs, maar zwart-wit. En dat lijkt hem niet te deren. Hij wil een dichter zijn en kijkt met een scherpe, ironische blik naar die zwakke, dubbele en zelfzuchtige mensenwereld. Ondertussen maakt hij echter wel deel uit van die al te menselijke wereld, die de zak van zijn leven naar alle kanten trekt en hem opzadelt met een last die altijd — en aan het einde ondraaglijk — op zijn leven zal blijven wegen.

Olyslaegers legt in deze roman de menselijke ‘tweezakkerij’ bloot — zonder te oordelen, met een zachte blik en een scherp oog voor hoe ingewikkeld het menselijk leven tussen goed en kwaad is. Het verhaal liet mij als lezer met de vraag achter hoe je uit dat ongelukkige, maar zo herkenbare leven van de tweezak kan raken en blijven. Jezus heeft in de Bergrede de ‘zuiveren van hart’ zalig geprezen (Mattheüs 5:8). Dat is ook echt zalig: dat je zuiver bent, puur, een mens uit één stuk die ‘onverdeeld één ding wil’, zoals de filosoof Søren Kierkegaard deze zuiverheid van hart uitlegde. Maar het is zo moeilijk te bereiken voor de tweezakken die wij mensen zijn.

Het christelijk geloof wijst wel een weg van dubbelheid en tweezakkerij naar eenvoud en puurheid. Ik vind het frappant dat geloof of religie geen enkele rol van betekenis in de roman spelen, terwijl dat hier juist veel kan betekenen. In de eerste plaats door de tweezakkerij te zien en te erkennen, zoals de roman dat ook zo scherp doet. Wij zijn allen tweezakken — allemaal: zwarten, witten, grijzen en zwart-witten. Maar bij die erkenning komt ook een uitnodiging tot verzoening — met God, met anderen, met jezelf. Verzoening maakt heel, brengt je in het reine en zuivert je ook. Ik — de tweezak die ik ben — heb dat nodig om de hoop op eenvoud en zuiverheid te voeden en een beetje meer een eenzak te worden.

Wij zijn bedelaars

Wat moet ik doen als ik een bedelaar tref? Het gebeurt regelmatig dat je op een station of in een winkelstraat opeens een kartonnen bekertje voor je ziet opdoemen of wordt aangesproken door iemand die geld nodig heeft voor de nachtopvang of een treinticket. Al jaren houd ik aan de ontmoetingen met mijn bedelende medemensen een onrustig gevoel over. Er klopt iets niet. Als ik zonder te geven doorloop, voel ik me een ongevoelig en egoïstisch mens. Maar geven leidt meestal ook tot een ongemakkelijk gevoel — ‘Heb ik er goed aan gedaan? Heb ik hiermee echt iemand geholpen of alleen mijn schuldgevoel afgekocht?’ En wanneer ik probeer om de bedelaar gewoon als mens te ontmoeten en een praatje maak of het voorstel doe om een koffie te gaan drinken, schaam ik me al snel voor mijn goeddoenerij — ‘Zie mij weer bezig als de morele wijsneus die niet gewoon een aalmoes wil geven, maar voor Jezus wil spelen.’

Kreislauf_des_Geldes,_Aachen,_BettlerMisschien is dat onrustige gevoel wel onlosmakelijk verbonden met de aanwezigheid van bedelaars in een rijke samenleving. Bedelaars horen er niet te zijn als onze morele inzet en menselijk aanvoelen consequent en ruimhartig vertaald werden in actie. Maar ondanks alle beleid, protest, engagement, opiniestukken, preken en gemoraliseer blijven ze in ons midden. Het is de paradoxale, harde realiteit die de Bijbel al heeft aangevoeld. In de sociale wetten van het bijbelboek Deuteronomium (hoofdstuk 15) lezen we eerst de belofte dat er ‘niemand van u in armoede zal leven’, terwijl nog geen tien verzen verder de constatering volgt dat er bij u altijd armen zullen zijn. Die constatering is overigens geen uiting van onverschilligheid of berusting, maar wordt gevolgd door de oproep tot vrijgevigheid.

Juist omdat armoede en bedelarij als extreme en zichtbare vorm daarvan een ongemakkelijke realiteit in onze samenleving zijn, lijkt het me goed om dat onrustig makende gevoel bij de confrontatie met bedelende mensen niet weg te duwen. In veel steden bestaan regels die bedelaars uit het straatbeeld proberen te weren. De stad Antwerpen, waar ik woon, weert bedelaars van de plekken waar veel shoppers en toeristen komen. Dus zijn de grotere winkelstraten en toeristische trekpleisters voor hen verboden gebied. En als die regels niet worden gerespecteerd, kun je als toerist of shopper de bedelaars gewoon negeren of ze wegdenken met simpele oordelen als ‘Eigen schuld’, ‘Laat ze eerst van de drugs afblijven’ of ‘Er zitten criminele bendes achter’. Maar de werkelijkheid is meestal niet zo simpel, zoals de oplossing dat ook niet is. En die lastige werkelijkheid moet je niet wegpoetsen of wegkijken, maar juist in de ogen zien.

Als je dat doet en daarbij beseft dat de werkelijkheid van bedelen en armoede niet eenvoudig is, zal het antwoord op mijn vraag wat ik moet doen ook niet zo simpel zijn. Geven is volgens mij spiritueel zeer gezond en ik vind ook dat je beter teveel goed kan doen, dan te weinig. Maar geven vanuit schuldgevoel, plichtsbesef of medelijden is niet altijd goed en zinvol. Goed doen vraagt immers ook om doordachte reacties die recht doen aan de situatie en aan de ander die een beroep op mij doet. Dat betekent volgens mij ook dat een maatschappelijke reactie van belang is.

Ik denk vooral dat het goed is als ik een bedelend medemens gewoon tegemoet treed als mens. Weliswaar een mens die medelijden en soms evenzeer afkeer en irritatie oproept, maar toch een mens. Hoe groot het verschil ook mag zijn tussen enerzijds de Oost-Europese vrouw met kromme voeten en een bordje met de nog krommere tekst waaruit ik opmaak dat ze ook nog voor kinderen moet zorgen en anderzijds de Westerse middenklasse man die ik ben, we zijn allebei mensen. En wanneer ik dat niet zo voel of zie (omdat ik druk ben, me te hoog acht of zij zich te laag opstelt), geloof ik het. Zij en ik, wij zijn allebei mensen en schepselen van God. Dat brengt ons bij elkaar en maakt dat zij voor mij een medemens is die een appèl op mij doet en dat ik voor haar een medemens ben met wie zij contact maakt.

Is het echt zo moeilijk om de ander als mens te zien? Je moet dan wel door het verschil en de ongelijkwaardige relatie van het bedelen heenkijken. Je moet daarbij ook jezelf en je middenklassestatus niet al te serieus nemen. Soms moet je natuurlijk ook door de bril van het geloof kijken: hier zit of staat een schepsel van God. Dat is niet altijd gemakkelijk, maar het kan. Als ik erover nadenk komen er herinneringen boven aan korte ontmoetingen — een paar woorden, een gesprekje bij een beker koffie, even oogcontact, een grap en een lach. Gewoon menselijk, waarbij dat verschil tussen bedelaar en aalmoesgever werd overbrugd of zelfs omgedraaid. Dat ik iets ontving in die ontmoeting waar ik niet om had gevraagd, maar diep van binnen wel naar verlangde.

Ik ben uiteindelijk ook een bedelaar — een mens die moet leven van wat anderen en God mij geven. ‘Wij zijn bedelaars, dat is waar,’ waren de laatste geschreven woorden van de Duitse reformator Martin Luther. Hoewel het Luther ging om de houding van een mens die de heilige Schriften leest en probeert te verstaan, zijn die woorden hun eigen leven gaan leiden. Dat lijkt me in dit geval alleen maar mooi. Wij zijn allemaal bedelaars. Hoezeer de goden van vandaag ons ook modelleren naar hun eigen beeld — het beeld van de consument die zich gelukkig koopt, van de sterren die hun succes en aandacht verdienen en van het individu dat verantwoordelijk is voor eigen welslagen en geluk. Het zijn dominante beelden vandaag van wat mens zijn inhoudt, maar ze kunnen nooit het beeld van de bedelende mens wegdrukken — de mens die ten diepste en uiteindelijk verlangt om eenvoudig gezien, gekend en bemind te worden.

Deze blog is ook geplaatst op De (s)preekstoel van Knack.be

Afbeelding: Karl-Henning Seemann, Kreislauf des Geldes, detail Bettler (Aachen, Duitsland)