Verliefd op God?

Het voelde als een coming-out. Met lichte schaamte kwam het er bij mij uit: ‘Ja, ik ben weleens verliefd op God.’ Vier paar tienerogen keken me eerst glazig en daarna met een mengeling van medelijden en spot aan. Het voelde ook awkward en dwaas: een veertiger die in een suf kerkelijk zaaltje met een paar tieners over verliefdheid begon en stelde dat je ook op God verliefd kon worden. In het (wat mij betreft goede) gesprek dat volgde bleek dat zij zich niks bij verliefd worden op God konden voorstellen en zich afvroegen of God niet te anders en te groot was voor onze verliefdheid. Is verliefdheid niet een te menselijke manier om God te benaderen? En we noemen God toch Vader, bij een relatie tussen ouder en kind past toch geen verliefdheid?

Foto: Nick Fewings op Unsplash

Ze hebben een punt: verliefdheid is een menselijke ervaring die je niet zomaar op de verhouding tussen God en mensen kunt toepassen. God is niet je vriendje of vriendinnetje. Geloven is gelukkig veel meer dan met vlinders in je buik je aan God overgeven. En verliefdheid op God kan ook een manier zijn om een gebrek aan liefde van en voor mensen te compenseren. Maar dit gezegd hebbend, blijf ik erbij dat verliefdheid een menselijke ervaring is die op een bepaalde manier ook een plek heeft in onze verhouding met God. De Deense denker Søren Kierkegaard merkt ergens op dat gelovigen eigenlijk de meest verliefde mensen op aarde zouden moeten zijn. Ik kan het citaat nergens meer vinden, maar ik denk dat Kierkegaard niet doelt op de romantische gevoelens van verliefdheid, maar op de ervaring van helemaal gegrepen zijn en meegenomen worden door de liefde van God.

Er is een boek in de Bijbel dat je het boek van deze verliefdheid kunt noemen: het Hooglied. Hooglied is een verzameling liefdesgedichten die beginnen met het hartstochtelijke verlangen naar een kus: ‘Laat hij mij kussen met de kussen van zijn mond.’ Nu kun je deze gedichten lezen als Oosterse liefdespoëzie, waarin twee geliefden naar elkaar verlangen en zingen over de intimiteit en onschuld van de liefde. Maar zowel in het jodendom als in het christendom is het Hooglied in de eerste plaats gezien als een lied dat gaat over God en de gelovige(n) die naar elkaar verlangen en elkaar beminnen. De liefde van God en voor God is geen abstract of theoretisch idee, maar is even hartstochtelijk als de liefde van een verliefd koppel. Bernardus van Clairvaux, die 86 preken hield voor zijn medemonniken over de eerste twee hoofdstukken van het Hooglied, zegt in één van die preken dat ‘God liefheeft met de bedoeling bemind te worden.’ Behoort dat niet tot het wezen van de liefde? Die pas tot haar bestemming komt als ze in vrijheid wordt beantwoord met wederliefde — voor anderen, voor jezelf en ook voor God?

En natuurlijk is die wederliefde veel meer dan verliefdheid. Maar in die liefde voor God kan de overgave, de passie, de verrukking en het totale die bij verliefdheid horen ook doorbreken. Dat is een geschenk, zoals alle liefde ten diepste een geschenk is dat je overkomt. Maar je kunt er wel naar verlangen — dat je geraakt wordt door Gods liefde en zo ook verliefd wordt op God (‘gekust’ zegt het Hooglied). En zo simpel begint liefde vaak ook: door ernaar te verlangen. Misschien voelt het dwaas in onze tijd, waarin velen God eerder als een ver en vaag iets dan als een hartstochtelijke minnaar ervaren. En ook wat overdreven onder gelovigen die eerder zuinig en veilig geloven dan dat de hartstocht voor God hen verteert. Maar is de liefde niet altijd een waagstuk en een beetje dwaas?

Gods dwazen

In de christelijke traditie geldt hoogmoed als de grootste zonde. Een zonde die, volgens de Engelse schrijver C.S. Lewis, iedereen, inclusief de vromen en gelovigen, treft. Voorbeelden te over. In de Griekse havenstad Korinthe vonden Jezus’ eerste volgelingen dat zij, als wijze en spirituele mensen, het erg met zichzelf hadden getroffen, met als gevolg conflict, verdeeldheid en concurrentie over groepen en leiders. Daarop reagerend, schreef de apostel Paulus over Gods strategie om de hoogmoed klein te krijgen: ‘Wat in de ogen van de wereld dwaas is, heeft God uitgekozen om de wijzen te beschamen; wat in de ogen van de wereld zwak is, heeft God uitgekozen om de sterken te beschamen; wat in de ogen van de wereld onbeduidend is en wordt veracht, wat niets is, heeft God uitgekozen om wat wél iets is teniet te doen.’ (1 Korinthiërs 1:27-28, Nieuwe Bijbelvertaling) God, zo heeft Paulus gemerkt, heeft ervoor gekozen om op de meest verachtelijke, dwaze en zwakke manier in de wereld te komen en mensen te verlossen — door de dwaasheid van de gekruisigde Christus en zijn even dwaze en onaanzienlijke volgelingen.

Driftwood Christ (Wrakhouten Christus); beeld van R. Baker, St. Mary’s Church Rye, Zuid-Engeland

Dit is geen toeval, maar een wet in Gods economie; zo werkt Hij. God kiest voor wat in de wereld niet meetelt en voor hen die als dwaas en zwak worden vergeten of weggezet. Daarmee draait Hij de rollen om en ondermijnt Hij de gangbare rang- en pikordes. Je komt dat overal tegen in het grote verhaal van God. In een boek haalde ik tien bijbelse buitenstaanders en randfiguren naar voren — sommige onaanzienlijk en veracht, andere eerder vreemd en van buiten, maar allemaal laten ze iets zien van hoe God hoogmoed en status doorprikt. Deze verhalen liggen mij na aan het hart, omdat ik in mijn leven iets van de bevrijdende kracht en werking van Gods tegendraadse manier van doen heb ervaren.

Ik ben God diep dankbaar voor zijn dwazen die mijn levenspad hebben gekruist. Ik zie ze nog staan in de Grote kerk van Gorinchem: een groep verstandelijk gehandicapten die op een zondagmorgen hun geloofsbelijdenis aflegden. Ik herinner me vooral die ene man nog. Hij was het die in elke dienst bij het laatste lied met grote overgave meeblies op zijn fluit. Op die morgen blies hij de dwaze verlossing van de nederige God recht mijn hart in. Later was er Marie-Louise op een bijbelkring in Brussel — een kwetsbare, lichamelijk beperkte vrouw, die vanwege haar eenvoudige puurheid een onuitwisbare indruk op mij maakte. Zij was een levende vraag van God aan mij, die op de rand van het werkende leven rook aan zoveel dat meetelde en iets was in de wereld. Waar wilde ik bijhoren, wat bepaalde wie ik was, waar wilde ik voor gaan? Bijna twintig jaar verder was het een vrolijke, chaotische verjaardag van vrouwen en kinderen zonder verblijfsvergunning, waarop ik iets proefde van een simpel godsvertrouwen waarvan ik de kracht nauwelijks kende. Bij deze mensen, die in onze samenleving letterlijk geen status hadden, verscheen Christus — zwak en toch sterk, veracht, maar zo levend en echt.

Geloven betekent voor mij ook: oog krijgen voor God die juist verschijnt in mensen die wij zwak, onbelangrijk of dwaas vinden én tegelijk zelf ook een beetje een dwaas van en voor God worden.