Hoe spreek je God aan? In de Bijbel is God een wezen tot wie je kunt spreken. God is geen onpersoonlijk iets, geen kosmische energie en ook niet je diepste innerlijke zelf, maar een God die spreekt, hoort, liefheeft, verdriet heeft en boos wordt. Hoewel niet te vatten in menselijke en dus beperkte begrippen als ‘persoon’, openbaart God zich als een Ik met een naam, die mensen aanspreekt bij hun naam en met ‘jij’ en ‘jullie’.

Wie zich aangesproken weet, kan op haar of zijn beurt God aanspreken. En dan komt de vraag: met welk persoonlijk voornaamwoord doe je dat? In het hedendaags Nederlands heb je twee mogelijkheden: ‘U’ of ‘Jij’. De meeste gelovigen (ook ik) kiezen uit eerbied, afstand en/of gewoonte voor de eerste mogelijkheid. Heel af en toe hoor ik iemand tegen God ‘Je’ zeggen. Daarin klinkt nabijheid en intimiteit door, die de formele en afstandelijke beleefdheidsvorm ‘U’ juist mist. Als je bedenkt dat de Bijbelse talen — het Grieks en Hebreeuws — de beleefdheidsvorm niet kennen en dat God in veel andere talen met de vertrouwelijke vorm (‘Du, You, Tu’) wordt aangesproken, blijft het een bijzonder verhaal dat we in het Nederlands God vrijwel alleen op de beleefde en afstandelijke manier aanspreken.
Toch verlang ik niet naar ‘gejij’ en ‘gejou’ tegen God. De Nederlandse jij-vorm is nogal familiair en vrijpostig. Wie ‘Jij’ tegen God zegt, doet al snel alsof God je buurman of je vriendje is. Het wonderlijke en ontzagwekkende geheimenis van God kan maar moeilijk tot uiting komen in het directe en vlakke ‘jij’. Iets wat overigens ook geldt voor de in een deel van de christenheid vaak gebezigde term ‘een persoonlijke relatie met God’ — veel vlakker en nietszeggender kun je de band met God niet omschrijven, dunkt me.
Als we in het Algemeen Nederlands God willen aanspreken moeten we dus kiezen tussen twee kwaden: het al te familiaire ‘Jij’ of het afstandelijke ‘U’. Al is er ook een derde weg, als we het verouderde ‘gij’ weer in ere zouden herstellen. In de roman Stille Zaterdag van Désanne van Brederode zingt een van de hoofdpersonen na verhuizing van Utrecht naar Noord-Brabant de lof van het ‘gij’, waarin afstand en nabijheid, het gewone en het goddelijke met zachte ‘g’ in elkaar overvloeien. Toen ik die hulde aan het zachte ‘gij’ van onder de rivieren las, riep dat veel herkenning op. Na tien jaar Vlaanderen is het ‘gij’ een deel van mijn gewone taal geworden, al gebruikte ik het zelf niet veel en begint het nu in Amsterdam weer langzaam te vervagen. Maar tegen God ben ik wel vaker ‘Gij’ gaan zeggen. Dat ging eigenlijk vanzelf, omdat het Vlaamse ‘gij’ de taal van de Statenvertaling, waarmee ik ben opgegroeid, weer wakker riep. De tale Kanaäns, die het zeventiende-eeuwse eerbiedige ‘Gij’ voor het aanspreken van God heeft bewaard, klonk ook opeens verrassend gewoon in het ‘gij’ en ‘ge’ van het Antwerpse school- of marktplein.
Is dat goddelijke en tegelijk zo gewone ‘Gij’ ook niet het geheim van God? God die afdaalde, ons menselijk bestaan (inclusief de taal) heeft gedeeld en ons zo dicht op de huid komt? Zo’n God spreek je toch niet beleefd-afstandelijk of plat-familiair aan? Bij die God past een zacht en eerbiedig ‘Gij!’

Herman van Veen zingt in zijn lied Hilversum III: ‘Alle venters hadden eigen aria’s: voor sprot en haring, voor begonia’s.’ Toen al — in 1984 — was de zingende mens uit het straatbeeld verdwenen. Daar is nog geen verandering in gekomen, maar er blijft één hardnekkige uitzondering in de Antwerpse straten: de Vlaamse schroothandelaars die oude metalen komen ophalen. Uit de megafoons, die ze op hun wagens hebben geïnstalleerd, schalt hun eigen aria. Ergens tussen trage rap en zangerig Gregoriaans klinkt hun eeuwig zich herhalend refrein: ‘Oud ijzer, lood, koper, zink, platte batteries en oude stoven’ — al is een variant met ‘oude wrakken van auto’s’ of een licht gewijzigde volgorde ook mogelijk.
Dit Vlaamse woord ken ik nog niet zo lang. Eigenlijk vreemd, aangezien het woord over een wijdverbreid menselijk verschijnsel gaat. Enkele maanden geleden las ik dit zo rake woord voor het eerst in een interview en onlangs kwam ik het weer tegen in de confronterende roman WIL van Jeroen Olyslaegers.
Misschien is dat onrustige gevoel wel onlosmakelijk verbonden met de aanwezigheid van bedelaars in een rijke samenleving. Bedelaars horen er niet te zijn als onze morele inzet en menselijk aanvoelen consequent en ruimhartig vertaald werden in actie. Maar ondanks alle beleid, protest, engagement, opiniestukken, preken en gemoraliseer blijven ze in ons midden. Het is de paradoxale, harde realiteit die de Bijbel al heeft aangevoeld. In de sociale wetten van het bijbelboek Deuteronomium (hoofdstuk 15) lezen we eerst de belofte dat er ‘niemand van u in armoede zal leven’, terwijl nog geen tien verzen verder de constatering volgt dat er bij u altijd armen zullen zijn. Die constatering is overigens geen uiting van onverschilligheid of berusting, maar wordt gevolgd door de oproep tot vrijgevigheid.