Gewoon God en verder niet veel meer

‘Hij geloofde in God en niet zo gek veel meer’ (‘He believed in God and precious little else’), zo schreef de Engelse krant The Times bij het overlijden van de mij verder onbekende Anglicaanse priester Herbert Kelly (1860-1950). Sinds ik dat zinnetje ergens tegenkwam, is het in mijn hoofd blijven hangen. Het fascineert me. Wat is dat voor geloof, als je alleen in God gelooft en de rest er niet echt toe doet? Kan dat eigenlijk wel, zo simpel geloven?

Foto: Jeremy Bishop op Unsplash.com

Het roept in ieder geval een verlangen bij mij wakker. Een verlangen naar simpel en kernachtig geloven. In de kerk kunnen we zo met van alles en nog wat bezig zijn dat je gemakkelijk kunt vergeten dat het om God gaat. En geloven kan zo belast worden met lastige en ingewikkelde vragen dat God verdwijnt in een dikke mist van twijfels en bezwaren. Daarbij zijn we in onze cultuur zo gefocust op wat wij voelen, beleven en vinden, dat ons geloven en spirituele zoeken al onze aandacht vragen en God in wie we geloven en om wie het gaat er uiteindelijk nogal bekaaid vanaf komt.

Wat me in dat zinnetje over Kelly zo raakt is de eenvoud. En volgens mij kunnen we daar best wel wat van gebruiken vandaag. Ik moet denken aan wat Jezus zei tegen de drukke Martha: ‘Je maakt je druk over veel dingen, maar slechts één ding is nodig.’ (Lukas 10:41-42) En is dat ene niet in de eerste plaats God zelf, die we mogen liefhebben met heel onze ziel en zaligheid? God, die, in de woorden van de Engelse mystica Evelyn Underhill, ‘het enige interessante ding aan religie’ is.

Je richten op dat ene ding maakt je ook vrij. Misschien is dat wat me het meest fascineert: de vrijheid van een leven dat geconcentreerd is op één ding, waardoor je je dus niet druk hoeft te maken over heel veel andere dingen. De vrijheid van een geloof dat leeft met en van God en heel veel ballast kan afwerpen. 

Ik heb me ook afgevraagd of zo’n vrij en eenvoudig geloof niet asociaal en egoïstisch is. Misschien was eerwaarde Kelly wel gewoon het type mens die zijn eigen plan trekt en zich verder van niets en niemand wat aantrekt. Toch denk ik dat dit niet zo is. Als je gelooft, kom je immers in aanraking een Ander, die je ook (of misschien wel: vooral) vrij maakt van jezelf. Ik geloof in God. Punt. Angstaanjagend, maar ook onbevreesd vrij. 

Vrij om elkaar te bespotten?

‘Je kunt de meeste gelovigen het recht op de vrijheid om de spot te drijven met religie niet uitleggen,’ zo schreef Tommy Wieringa onlangs in het NRC. Hij heeft gelijk. Al heb ik groot respect voor hem als schrijver en columnist, toch lukte het hem niet mij te overtuigen waarom het recht op het bespotten van anderen zo’n wezenlijk goed is.

Foto van Andre Hunter op Unsplash

Wieringa gooit in zijn column het beledigen van andermans godsdienst op één hoop met de vrijheid om ongehinderd en kritisch te spreken over godsdienst, hete hangijzers en taboes. Daarom is hij van mening dat een inperking van de vrijheid om een ander te bespotten en te beledigen niets minder is dan zwichten voor de ‘giftige preutsheid’ van gelovigen, die geen enkele kritiek op hun gesloten ideologie accepteren.

Toch ben ik zo vrij om deze twee zaken uit elkaar te halen, omdat het verwarren van vrije, kritische meningsuiting en belediging die vrijheid in mijn ogen niet vooruit helpt. Volgens artikel 7 van de Nederlandse Grondwet heeft iedere burger het recht op het ongehinderd uiten van zijn mening (behoudens ieders verantwoordelijkheid jegens de wet, die bepaalt dat het aanzetten tot haat of geweld, het spreken van smaad en laster en het beledigen (!) van een persoon of groep niet zijn toegestaan). En ik deel Wieringa’s overtuiging dat dit grondrecht een groot goed is, dat we tegen autoritaire overheden, religieuze drammers en gewelddadige terroristen moeten verdedigen. Maar in een samenleving kun je niet alleen leven met juridische rechten.

De Universele verklaring van de Rechten voor de Mens begint voordat alle rechten worden opgesomd in artikel 1 met: ‘Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren. Zij zijn begiftigd met verstand en geweten, en behoren zich jegens elkander in een geest van broederschap te gedragen.’ In dit artikel klinkt de wijsheid door dat de mensheid zonder broederschap — of noem dat voor mijn part gewoon vriendelijkheid of fatsoen — met al die rechten niet heel ver komt. In deze spannende tijden van het heetgebakerde ego en de door polarisatie en vijandbeelden geplaagde wereld is het gevaar groot dat we ons steeds meer terugtrekken op onze juridische rechten en eigen gelijk tegenover anderen. Maar ik ben bang dat er weinig van het samen in de samenleving overblijft als we niet tegelijk een vriendelijke hand uitsteken naar hen die anders zijn en denken.

Het afzien van beledigen en kwetsen lijkt mij een elementaire vorm van vriendelijkheid en wellevendheid. Daarbij: zouden het vrije woord en de kritische spot echt hun kracht verliezen als de sprekers en spotters zichzelf oefenen in een geest van broederschap? Jezus, die zelf trouwens veroordeeld werd voor godslastering en zich niet erg druk maakte als Hij beledigd of bespot werd, vatte de wet en de profeten samen in de gulden regel: ‘Behandel anderen dus steeds zoals je zou willen dat ze jullie behandelen.’ (Mattheüs 7:12) En ik ga er nog steeds vanuit dat de meeste mensen liever niet beledigd willen worden en niet kunnen lachen om grappen die je vernederen — of je nu religieus bent of niet.