Tranen

Een tijdje geleden klonk er luid geween in de Jordaan. Er liep een huilend kind door onze straat. Het kind hield zich niet in en het smalle straatje waar ik woon, zorgde voor ideale geluidsversterking. Een vrouw, ik nam aan de moeder, kwam achter het huilende kind aan in een poging om het tot kalmte en stilte te manen. Uit het raam kijkend, voelde ik de plaatsvervangende schaamte. Ik had met haar en het kind te doen. Huilen doe je niet in het openbaar, zo hebben we immers afgesproken. Behalve in een moment van publieke rouw, zoals een wake of een stille tocht.

Foto door Samuel Austin op unsplash.com

Die schaamte over tranen kom ik ook wel in de kerk tegen. Dat mensen niet naar de kerk komen of met vrees en beven in de kerk zitten, omdat ze tijdens de kerkdienst de tranen niet kunnen tegenhouden en dat vervelend en beschamend vinden. Ik herken die vrees. Je wilt niet voor iedereen te kijk zitten met je verdriet. Maar het is ook goed om tegen elkaar te zeggen dat we ons niet hoeven te schamen voor onze tranen — niet voor anderen en al helemaal niet voor God. Tranen horen bij het leven en ook bij geloven. Jezus prijst zelfs ‘de treurenden’ zalig en als Hij bij Jeruzalem aankomt, dan huilt Hij openlijk om het tragische lot van de stad die Hij voor zich ziet liggen. Jeruzalem, de stad van de vrede, die niet weet wat tot haar vrede dient. Tranen horen bij Jezus, de Man van Smarten, en dus ook bij God, als we geloven dat Hij het beeld van God is.

Sterker nog, ik denk dat tranen ook een weg naar God zijn. In de woorden van de woestijnvader Hyperichius: ‘De oplettende monnik werkt nacht en dag om onophoudelijk te bidden, maar als zijn hart is gebroken en tranen laat vloeien, roept dat God uit de hemel naar beneden om zich te ontfermen.’ Het is een menselijke ervaring dat huilen ons leven open en zacht kan maken. En andersom is het ontbreken van tranen vaak een teken dat je murw, kapot of onverschillig bent. De oude woestijnvader vertolkt de ervaring dat verdriet een opening kan zijn waarlangs Gods genade en ontferming kunnen afdalen en je leven openbreken. Waarom zou je je dan nog schamen voor je tranen, als God ze niet ziet als een belemmering of zwakte, maar als een deur waardoor Hij kan komen? 

De woorden van Jezus zijn te vinden in Mattheüs 5:4 en Lukas 19:41-42. De uitspraak van Hyperichius komt uit The Desert Fathers: Sayings of the Early Christian Monks (Penguin Classics 2003) blz. 15.

Deze blog verscheen ook op First Love van de IZB.

Paradijselijk naakt?

Zonder schaamte naakt rondlopen, is volgens de Bijbel een paradijselijke ervaring. ‘En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw, maar zij schaamden zich niet,’ zo vertelt het paradijsverhaal (Genesis 2:25). Als de zonde echter zijn intrede doet en de mens het paradijs wordt uitgezet, ontstaat er schaamte. Daarom maakt God genadig kleding om de naaktheid van de mens te bedekken. De boodschap is helder: buiten het paradijs, in een wereld waar de begeerte en het kwaad aanwezig zijn, is de onschuld van ons naakte, kwetsbare lichaam verdwenen.

Adam en Eva, door de Antwerpse schilder Frans Floris I (1517-1570)

Nu de zomer over ons is neergedaald, proberen velen de paradijselijke staat zo dicht mogelijk te benaderen. Ze schamen zich niet wanneer ze op een stralende zomerdag hun blote benen, armen, buiken en torso’s tonen — met of zonder tattoo’s. Maar ik raak van al die publieke naaktheid altijd in verwarring.

Aan de ene kant roept het bij mij heimwee naar het paradijs op — naar een onschuldig leven waarin wij mensen elkaar naakt onder ogen kunnen komen, zonder het ingewikkelde seksuele begeren en zonder schaamte en angst. Al die halfblote lichamen zijn een verlangen naar helemaal gekend en gezien worden. Naar de liefde, waarin geen ruimte is voor angst (1 Johannes 4:17), want schaamte heeft met angst te maken.

Aan de andere kant ervaar ik al die naaktheid ook als een hopeloze en onmogelijke poging om naar de paradijselijke onschuld terug te keren. Het bijbelverhaal vertelt dat dit niet meer mogelijk is. Er staat namelijk een cherub met een vlammend zwaard voor de ingang van het paradijs. De dochters en zonen van Eva kunnen, nu zij goed en kwaad en kennen, niet meer terug. Daardoor krijgt de zomerse shortcut naar de onschuld van het paradijs óf iets tragisch, óf iets schaamteloos.

Dat laatste zag ik in de Albert Heijn bij ons om de hoek, waar een jongeman in zijn open ochtendjas met daaronder alleen ondergoed door een moedige winkelmedewerkster werd verzocht om een volgende keer minimaal een broek aan te doen. Ze had gelijk. In je onderbroek onder de mensen komen, is niet onschuldig, maar schaamteloos. Want deze supermarkt ligt niet in het paradijs, maar gewoon in de Amsterdamse Jordaan.

En het tragische ervaar ik in het feit dat mensen wel hun lichaam willen tonen, maar het zoveel moeilijker is om elkaar onze ziel te laten zien. In onze cultuur is de aandacht voor het lichaam (en dan vooral het mooie, jonge, strakke, gladde lichaam) vele malen groter dan de aandacht voor onze ziel. Die is in onze tijd op een hongerdieet gezet. Als ik al die lichamen zie, hoor ik de Franse oorlogspiloot en schrijver Antoine de Saint Exupéry (1900-1944) in een brief aan een generaal verzuchten: ‘Och, er is in deze wereld maar één enkel probleem: Hoe kan men de mensen het besef teruggeven van de geestelijke betekenis van hun bestaan.’

We hebben vandaag echt niet nog meer lichaam nodig om te tonen en naar te kijken. Nee, we hebben een schreeuwende behoefte aan ogen die ons aankijken en waarin we de ziel van een mens ontwaren en onze eigen ziel op het spoor komen.